Het terrein van Westerbergen is bijzonder interessant. Aan de ene kant heeft het zijn tegenwoordige vorm al in een lang verleden gekregen, aan de andere kant hebben in een periode van duizenden jaren de opeenvolgende bewoners sporen achtergelaten waaruit nu conclusies getrokken kunnen worden over hun doen en laten.
 
De oudste geschiedenis gaat terug tot de voorlaatste ijstijd. Geologen, dat zijn wetenschapsmensen die zich onder meer bezighouden met het ontstaan van de aarde en de veranderingen die zich daaraan in de loop der tijd hebben voorgedaan, zijn tot de conclusie gekomen dat in een heel ver verleden perioden van grote koude afgewisseld zijn door perioden met hogere temperaturen. Die perioden strekten zich niet uit over enkele jaren maar over tijdperken van vele tienduizenden jaren. Die voorlaatste ijstijd moet dan zo’n 200.000 jaar geleden begonnen zijn en maar liefst een 80.000 jaar geduurd hebben. Alles wat water was bevroor en de ijskap die nu nog om de Noordpool ligt werd hoe langer hoe groter. Dat gebeurde in de vorm van ijsstromen, gletsjers geheten, zoals wij die nu nog kennen o.a. in het Alpengebied. Die gletsjers stroomden heel langzaam naar het zuiden, langs Noorwegen, Zweden en het Oostzeegebied. Zij schuurden daarlangs rotsen en braken grotere en kleinere brokken van die rotsen af, welke brokken met het ijs zo naar het zuiden gevoerd werden. Vele van die gletsjerstromen schoven maar door en zo is ook een groot aantal in Drenthe terechtgekomen. Men neemt aan dat in die tijd geheel Drenthe tot aan de Overijsselse Vecht onder het ijs gezeten heeft en wel met een laag van misschien wel een veertig meter hoogte. Die brokken steen werden met het voortschuiven van de gletsjers telkens weer omgewenteld, zodat de scherpte kanten er af slepen en veel steen werd zelfs geheel tot gruis door het ijs vermalen. Bovendien werd veel zand meegevoerd. De meegevoerde stenen hebben daardoor bijna altijd een gladde oppervlakte en zijn aan alle kanten afgerond.
 
Na die ijstijd kwam een warmere periode, waardoor al het ijs smolt. De stenen en het fijngemalen gruis bleven echter op de bodem liggen. Wij komen nu terug op Westerbergen: de vele grote en kleine stenen die overal op het terrein worden aangetroffen zijn hier in die voorlaatste ijstijd terechtgekomen. Zo is het muurtje dat om het terras van het hoofdgebouw staat opgebouwd uit dit soort stenen. Die kleinere stenen, die men in Drenthe finten noemt, werden vroeger vooral gebruikt voor het verharden van wegen; uit de grote stenen zijn de hunebedden gebouwd, waarover verderop meer verteld zal worden.
 
De gletsjers hebben op Westerbergen echter meer sporen achtergelaten. Duidelijk is, dat zij op het terrein en in de omgeving behoorlijk huisgehouden hebben. Met de stenen hebben de gletsjers zoals gezegd ook het fijngemalen gruis meegenomen. Dit heeft zich overal in de bodem als z.g. keileem afgezet. Die keileemlagen zijn vaak niet water doorlatend. Zij liggen op de meest fantastische wijze door andere grondlagen heen, hetgeen wel het bewijs is dat het in die ijstijdperiode allesbehalve rustig op Westerbergen geweest is. Vooral bij de bouw van het hoofdgebouw, toen vrij diep gegraven moest worden in verband met het aanbrengen van de funderingen. Is duidelijk gebleken hoe eigenaardig de verschillende grondlagen door elkaar liggen.
 
Er zijn echter nog meerdere aanwijzingen. Tussen de bungalows 107 t/m 111 en 115 t/m 121 ligt een ven. Het is door de vele bomen en struiken die er omheen staan langzamerhand nauwelijks meer zichtbaar en bovendien is het ven vrijwel geheel dichtgegroeid, maar er zijn nog plekken water. Vlak naast dit ven, tussen de bungalows 111 t/m 115 ligt een diepe kuil, waarvan de bodem lager ligt dan de oppervlakte van het water in het ven. Zelfs in de natste periode van het jaar staat in deze kuil nooit water. Het ven moet dus in een soort kuil van leem liggen, waardoor het water niet in de daarnaast gelegen kuil kan komen, terwijl onder deze laatste kuil kennelijk geen leem aanwezig is, gezien het feit dat instromend regenwater meteen wegzakt. De gletsjers moeten hier dus behoorlijk gestoeid hebben!
 
Nog een overblijfsel uit de voorlaatste ijstijd is te zien op enige kilometers afstand van Westerbergen en wel in de bossen aan de overkant van de spoorlijn Meppel - Hoogeveen. Hier ligt nog een z.g. eindmorene, dat zijn heuveltjes aarde, die door de gletsjers zijn opgeduwd tot het punt waar de gletsjer tot stilstand is gekomen en gesmolten. Zoals gezegd kwam na deze ijstijd een periode van hogere temperaturen. Er ontstond plantengroei en er kwamen bossen. Bovendien kwamen er dieren. Of toen reeds mensen op Westerbergen geweest zijn, is niet bekend. Onmogelijk is het echter zeker niet. Op nog geen 20 km afstand van Westerbergen zijn namelijk bijlen en ander gereedschap van vuursteen gevonden. Volgens archeologen hebben deze voorwerpen toebehoord aan op rendieren, mammoeten en ander dieren jagende personen. Zij hebben misschien een 50.000 jaar geleden geleefd. De voorwerpen zijn de oudste tot nu toe in Nederland gevonden gereedschappen. Een groot aantal van deze voorwerpen is te bezichtigen in het provinciaal museum te Assen.
 
Na de warme periode kwam weer een ijstijd. Deze schijnt zo’n 70.000 jaar geleden begonnen te zijn en heeft een 60.000 jaar geduurd. De bewoners, die de vuurstenen bijlen hebben achtergelaten leefden dus in een koude periode, maar ook in de ijstijd kwamen perioden van meerdere en mindere koude voor. Mogelijk is echter ook volgens de archeologen dat deze mensen reeds eerder geleefd hebben en wel in de warme periode tussen de beide ijstijden in. In ieder geval schijnen zij geleefd te hebben voor het einde van de laatste ijstijd.
 
De laatste ijstijd heeft in Drenthe niet zo huisgehouden als de voorlaatste. De ijskap van de Noordpool heeft zich wel weer met gletsjers naar het zuiden uitgebreid, maar heeft Drenthe niet bereikt. Als gevolg van de grote koude verdwenen veel planten en dieren, veel zand kwam bloot te liggen en door stormen werd het zand verplaatst en vormde een deklaag over grondlagen die in de voorlaatste ijstijd en daarna waren ontstaan. In die tijd heeft dan ook de bodem van Westerbergen in grote lijnen zijn tegenwoordige vorm gekregen. Ook deze ijstijd heeft nog meerdere sporen achtergelaten. Als gevolg van de grote koude was de bodem tot tientallen meters diepte bevroren. Toen het langzamerhand weer wat warmer werd, ontdooide de bovenste laag in de zomermaanden, maar bevroor weer in de wintermaanden. Tussen deze beide lagen kon soms nog een laag water liggen, die onder zo hoge druk kwam te staan, dat als het ware een ijskoepel ontstond, die als een soort moddervulkaan bij te hoge druk openbarstte. Er ontstond een kom in de bodem met daar omheen een walletje van aarde. De kom vulde zich naderhand met water. Op die manier zijn heel wat vennetjes ontstaan en een duidelijk voorbeeld hiervan is de spartelvijver o het kampeerterrein. Rondom de vijver zijn op verschillende plaatsen nog restanten van het walletje zichtbaar. Dit soort uitbarstingen schijnt ook nu nog voor te komen in de koude gebieden van Groenland, alwaar de daar levende Eskimo’s deze meertjes pingo’s noemen. Deze naam is overgenomen voor de Drentse vennetjes, die op dezelfde manier ontstaan zijn, zij heten hier pingo-vennen.
 
Niet altijd heeft de kom zich met water gevuld. Staat er geen water in, dan noemt men ze de gletsjer-kommen. Een heel mooi exemplaar ligt op de heide ten noorden van Westerbergen en wel aan de noordzijde van de blauwe wandelroute.
 
Ook door andere oorzaken zijn in de laatste ijstijd kommen in de bodem ontstaan, die zich later met water gevuld hebben en die vennetjes geworden zijn. Behalve het pingo-ven zijn er op Westerbergen zo in deze tijd nog een viertal vennen ontstaan. Genoemd is reeds het ven dat tussen de bungalows ligt. Er ligt nog een groot ven midden in het bosgedeelte en vlak ten zuiden daarvan een kleinere. De rode en de gele wandelroutes lopen tussen deze beide vennen door. Het vierde ven ligt aan de oostzijde van het terrein en wel voor de helft op Westerbergen en voor de andere helft op het aangrenzende terrein. De gele wandelroute loopt om de helft van het ven heen.
 
Toen het aan het einde van de laatste ijstijd steeds warmer werd, ontstond weer een plantengroei en vooral bos. Door verschillende oorzaken steeg de grondwaterstand. De reeds genoemde kommen vulden zich met water, waarin de bomen en vele planten als het ware verdronken. Zij werden slechts half verteerd en eeuwen nieuwe plantengeneraties stapelden zich op, zodat een veen ontstond.
 
Het veen heeft in Drenthe tot in de 20ste eeuw een belangrijke rol gespeeld. Uitgegraven, gedroogd en tot blokjes gesneden ontstonden de turven. Het is een belangrijke bron van bestaan geweest toen de turf overal als brandstof werd gebruikt. Dit is nu praktisch afgelopen, in de eerste plaats omdat er bijna geen nog niet afgegraven veen meer bestaat maar vooral omdat de turf vervangen is door betere brandstoffen als de steenkool en in de laatste tientallen jaren de olie en het aardgas. Een kleine opleving heeft zich weer voorgedaan gedurende de oorlogsjaren ’40 – ’45, toen geen andere brandstof te verkrijgen was.
 
Ook de vennen van Westerbergen zijn zo in de loop van vele eeuwen vol veen komen te zitten en dit veen is hier en daar uitgegraven. Heel duidelijk is dit te zien in het grote en kleine ven in het bos.
Overal ziet men min of meer rechthoekige stukken water, waar kennelijk het veen is uitgegraven. Ook in het ven dat tussen de bungalows ligt zijn de sporen van het uitgegraven veen nog duidelijk zichtbaar. Het recht om een vennetje uit te graven werd door de eigenaar vaak gegeven aan een belanghebbende. Dit gebruik heeft zich tot in de 20ste eeuw voortgezet. Zo was er aan het begin van deze eeuw een herbergier in Echten, die Roelof Muller heette en die het recht had het ven tussen de bungalows uit te graven. Naar de rechthebbenden kregen vele vennen een naam. Zo heette het vennetje tussen de bungalows het plasje van Roelof Muller. Ook op de punt van het niet tot Westerbergen behorende weiland, daar waar de blauwe wandelroute een scherpe bocht naar rechts maakt heeft oorspronkelijk een vennetje gelegen. Het is thans vrijwel dichtgegroeid, maar de plaats is te herkennen aan het buntgras dat daar groeit. Bij een hoge grondwaterstand staan gedeelten onder water. Dit vennetje heette oudtijds naar de rechthebbende Dijkman’s plasje. Dat uitgraven kon op een vrij willekeurige manier plaatsvinden, zoals vooral in het grote ven is gedaan, maar men kon het ook meer systematisch doen. Een prachtig voorbeeld van een keurig uitgegraven ven is te vinden op de heide ten noorden van Westerbergen en wel vlak ten zuiden van de reeds genoemde gletsjerkom. De blauwe wandelroute loopt tussen de gletsjerkom en het ven door. Hier heeft men netjes slootjes elkaar gegraven en de niet bruikbare aarde aan weerszijden daarvan neergegooid, zodat een hele rij walletjes is ontstaan.
 
Om nog even over de vennen door te gaan zij vermeld, dat nu niet meer uitgegraven wordt, de vennen hoe langer hoe meer dichtgroeien. Zo was het pingo-ven reeds geheel dichtgegroeid. In het jaar 1968 is het uitgegraven en alle begroeiing, het veen en zwarte aarde is tot op het zand verwijderd, zodat een spartelvijver is ontstaan. Helaas is de zandlaag die in de laatste ijstijd over het daaronder in de voorlaatste ijstijd aangevoerde leem is overgestoven niet al te dik, zodat het grijze leem zich hier en daar met het water vermengt. Het tempo van dichtgroeien van een ven kan door verandering van de waterstand vrij snel wijzigen. In de na - oorlogse periode is door de waterschappen veel gedaan om tot een betere waterafvoer te komen. Landerijen, die vroeger ’s winters onder water stonden, blijven nu droog. Door dit alles is het grondwaterpeil gezakt en dus ook in de vennen. Heel duidelijk is het gevolg hiervan zichtbaar geworden in het grote ven. Zo’n tien jaar geleden in 1962 kon men overal over het ven heen zien. Slechts op enkele plaatsen was een kleine berk omhooggekomen. Nu kunnen berken vrij veel water verdragen, maar als het te nat is, lukt het toch niet. Dankzij de verlaging van de waterstand zijn de groeiomstandigheden voor de berken veel beter geworden. In tien jaar tijd is de situatie grondig veranderd, zodat men thans vooral in de zomer nog maar nauwelijks het ven kan zien en men veeleer de indruk krijgt bij een voortzetting van het bos te staan.
 
Als gevolg van het beschrijven van het ontstaan van de vennen hebben wij deze tot de dag van heden vervolgd, doch het is nodig nu weer terug te keren naar de tijd onmiddellijk volgende op de laatste ijstijd, dus om de gedachten te bepalen naar de tijd zo’n 10.000 jaar geleden. Er is reeds vermeld dat vrij spoedig een uitgebreide plantengroei ontstond en vooral bos. Aangenomen kan worden dat de drogere gedeelten van Drenthe een groot oerbos vormden. Met de begroeiing kwamen ook de dieren terug en bovendien de mensen. Van deze eerste groepen, stammen of hoe men ze ook noemen wil is bekend dat zij voornamelijk van de jacht leefden. Metalen als brons en ijzer waren nog niet bekend en de hulpwerktuigen werden net als bij de reeds genoemde bewoners uit vuursteen vervaardigd. Van deze soort steen kunnen vrij gemakkelijk stukjes splinters worden afgeslagen, zodat scherpe kanten ontstaan, waardoor de steen als bijl, mes of als ander gebruiksvoorwerk kon dienen. Bij het vervaardigen van deze voorwerpen werden de afgeslagen vuursteensplinters als waardeloos materiaal achtergelaten. Een aantal van dit soort vuursteensplinters is tevoorschijn gekomen bij het aanleggen van het kampeerterrein van Westerbergen in het jaar 1962, hetgeen een bewijs is dat mensen in de periode vrij kort na de laatste ijstijd op Westerbergen vertoefd hebben.
De bewuste vuursteensplinters liggen thans in de vitrine welke geplaatst is in het hoofdgebouw tussen de hal en de kantine.
 
Ongeveer uit dezelfde tijd, misschien met ‘slechts’ een paar duizend jaar verschil, dateert de boot van Pesse. Bij deze plaats welke ongeveer 7 km van Westerbergen af ligt is een uitgeholde boomstam in de vorm van een boot gevonden. De boot welke op 6500 jaar ouderdom wordt getaxeerd, is de oudste welke ooit in Europa gevonden is. Hij is te bezichtigen in het provinciaal museum te Assen.
 
Er is geen provincie waar zoveel archeologische vondsten tevoorschijn zijn gekomen als in Drenthe. Een grote reeks van verschillende bevolkingen, elk met een eigen cultuurpatroon heeft in de loop van duizenden jaren in Drenthe gewoond. Het heeft geen zin in het kader van dit geschrift een opsomming te geven. Volstaan zal worden met alleen iets te vermelden als er aanwijzingen zijn dat bepaalde groepen op Westerbergen vertoefd hebben. Een uitzondering zal echter gemaakt worden voor de hunebedbouwers, waarvan niet bekend is of zij op Westerbergen geweest zijn. Om twee redenen is het vermelden van deze groep gewenst en wel omdat zij de meest bekende bevolkingsgroep juist door de hunebedden in de voorhistorische tijd is geweest en omdat op het grasveld voor het hoofdgebouw bij wijze van versiering en ter instructie een hunebed is opgericht.
 
Van de hunebedbouwers is bekend dat zij voornamelijk van landbouw leefden. Zij waren dus veel meer aan een bepaalde verblijfsplaats gebonden dan de voordien in Drenthe levende stammen, die van de jacht leefden. Door dit aan een bepaalde plaats gevonden zijn, ligt het voor de hand dat zij bereid en in staat waren meer voor hun doden te doen dan trekkende jagers. Zij hebben kennelijk veel eerbied gehad voor hun doden. Voor hen zijn de hunebedden gebouwd als een soort grafkelder. Het principe is steeds twee rijen stenen met daaroverheen afdekstenen. Verder staat aan beide korte einden een steen en meestal is in het midden een soort ingangspartij aangebracht. Het geheel was met aarde overdekt, welke echter in de loop der tijd is weggespoeld en weggewaaid. De hunebedbouwers leefden zo ongeveer 2000 jaar voor Christus. Men moet groot respect hebben voor deze mensen, die in staat geweest zijn met heel primitieve hulpmiddelen de zware stenen te verplaatsen (er zijn stenen die 20.000 kg wegen) en tot hunebedden op te bouwen.
 
Op Westerbergen en omgeving komen geen hunebedden voor. Men vindt ze in westelijk Drenthe in het heuvelgebied van Havelte, Diever en verder vooral in oostelijk Drenthe op de Hondsrug. Zo ligt er één op enkele minuten vanaf het vakantieoord Hunzebergen te Exloo. De mogelijkheid om hunebedden te bouwen op Westerbergen en omgeving was zeker aanwezig, aangezien de grote stenen die zoals reeds vermeld in de voorlaatste ijstijd in Drenthe gekomen zijn, ook hier voorkomen. Ter versiering van het grasveld voor het hoofdgebouw is van enkele stenen, die in de omgeving van Westerbergen werden aangetroffen eerst een klein hunebed gemaakt. Dit ging gemakkelijker dan op de manier zoals de hunebedbouwers het gedaan zouden hebben. Met behulp van een kraanwagentje zijn de stenen namelijk op hun plaats gebracht. Bij het uitgraven van het pingo-ven tot een spartelvijver kwamen nog een aantal grote stenen tevoorschijn. Hiermede is het hunebedje toen uitgegroeid tot een echt hunebed.
 
Na dit uitstapje naar de hunebedden komt nu aan de beurt een andere vondst welke bij het aanleggen van het kampeerterrein tevoorschijn is gekomen. Deze vondst bestaat uit een grote hoeveelheid urnenscherven. Deze urnen schijnen gebruikt te zijn door de bevolking, welke zo ongeveer 500 jaar voor Christus geleefd heeft. De urnen werden gebruikt voor het bewaren van de verbrande resten van de gestorvenen en werden daarna in de grond begraven.  Ook deze scherven worden bewaard in de reeds genoemde vitrine.
 
Een heel andere bevolkingsgroep, welke zo ongeveer van 100 jaar geleden voor Christus tot 100 jaar na Christus geleefd heeft, verbrandde zijn doden en bouwde daarna een heuveltje, een grafheuvel, over de resten. Hiervan zijn er drie op het noordelijk gedeelte van Westerbergen te vinden. Men bereikt ze door de gele of rode wandelroute te volgen. Op het aangrenzend heideveld liggen big ongeveer twintig van deze grafheuvels. Grafheuvels zijn in verschillende tijden door verschillende bevolkingen opgeworpen. Soms werd de dode al dan niet met grafgeschenken in de heuvel begraven, doch in andere gevallen zoals op Westerbergen, werden geen grafgeschenken meegegeven en werd zoals gezegd de heuvel opgeworpen over de verbrande resten.
 
De archeologen hebben dan ook geen reden deze heuvels open te graven, omdat men weet dat hierin toch niets gevonden wordt behalve misschien enige resten van verkoolde beenderen. Wanneer men de heuveltjes ziet, lijkt het of het gewone zandheuveltjes zijn, zoals men die overal aantreft op woeste grondgebieden. De vraag komt dan meteen o hoe men nu weet dat het grafheuvels zijn. Het bewijs is eenvoudig te leveren. De grond op Westerbergen bestaat namelijk bijna overal uit zand, maar de bovenste 10 á 20 cm is zwarte aarde, welke ontstaan is door honderden jaren plantengroei. Begint men nu boven in een grafheuvel te graven dan komt eerst de zwarte aarde tevoorschijn en daaronder het zand. Graaft men nu verder door dan ziet men zand en nog eens zand tot men op het horizontale vlak is gekomen, dus op de hoogte van het omringende terrein. Er verschijnt dan weer een laag zwarte aarde en daaronder weer zand. Deze tweede laag zwarte aarde is het bewijs dat de heuvel door mensenhanden is opgeworpen. Zou de heuvel op natuurlijke wijze ontstaan zijn, dan ontbreekt deze tweede laag.
 
Aan de grafheuvels dankt Westerbergen zijn naam. Tot ongeveer het jaar 1936 was het terrein een heideveld waarboven alleen de grafheuvels uitstaken. Vanuit Echten gezien waren het bergjes te westen van Echten, vandaar dat de streek al in een ver verleden door de bevolking van Echten als Westerbergen aangeduid werd.
 
Dat het terrein altijd een heideveld geweest is lijkt onwaarschijnlijk. Al spoedig na de laatste ijstijd verscheen, zoals al vermeld is, overal bos. Toen in het verre verleden zich een bevolking vestigde die van landbouw leefde, was een eenvoudige manier om landbouwgrond te verkrijgen het afbranden van een stuk bos. Het open terrein kon enige tijd voor de landbouw gebruikt worden. Het werd bemest met mest van huisdieren, doch de mogelijkheden waren beperkt. Vooral omdat kunstmest nog niet bestond en de grond raakte uitgeput. Men nam dan een ander stuk bos en liet het oorspronkelijke terrein aan zijn lot over. Er ontstond dan heide. De heideplant heeft veel zon nodig, zodat er geen heide groeit onder bomen. Deed men nu verder niets dan kwamen op den duur in die heide weer bomen tevoorschijn en kon de kringloop opnieuw beginnen. De heide werd echter ook wel gebruikt voor het weiden van schapen. Zodra schapen op de heide komen kan er geen bos ontstaan. Zodra weer enige opslag van bomen verschijnt, wordt deze door de schapen opgegeten. Hieruit volgt dat de heide die veelal als de natuurlijke begroeiing van Drenthe wordt aangezien, dit in feite niet is. De natuurlijke begroeiing is bos en de heide is eigenlijk een cultuurproduct. De schapenteelt is in Echten tot zo’n vijftig jaar geleden altijd een belangrijke bron van bestaan geweest. In Echten staan nog verschillende mooie oude schaapskooien, die echter niet meer als zodanig gebruikt worden. De schapenteelt is afgelopen. Er is geen rendabel bestaan mee te bereiken en bovendien is de meeste heide verdwenen door het in cultuur brengen tot landbouwgrond. Nu er geen schapen meer gehouden worden, betekent dit dat de heide langzamerhand dichtgroeit.
Heel duidelijk is dit te zien aan het heideveld dat aan de noordzijde aan Westerbergen grenst. Een voordeel van het houden van schapen op de heide is nog dat deze daardoor kort gehouden wordt en er prachtig uitziet, vooral als de heide in bloei staat.
 
Sinds mensenheugenis was Westerbergen dus een heideveld. Ook van de kaart uit de Gemeenteatlas van Nederland van het jaar 1867 krijgt men de indruk dat het gehele gebied toen één groot heideveld was, toch zijn er aanwijzingen dat althans het tegenwoordige kampeerterrein, dus het gedeelte dat aan de zuidzijde van de openbare weg ligt, in een heel ver verleden voor landbouw gebruikt is. Deze weg draagt de naam Oshaarseweg, genoemd naar het gehucht Oshaar, dat iets meer westelijk ligt. Die aanwijzingen zijn de houtwallen: walletjes begroeid met bomen en struiken. Wanneer namelijk in vroegere tijden een stuk terrein in cultuur gebracht werd, dan wierp men zo’n wal om het terrein op. De bedoeling was dat de wal moest verhinderen dat bij harde wind opwaaiend stuifzand op het in cultuur gebrachte gedeelte zou terechtkomen. Een andere functie was gewoon om de afscheiding van het terrein aan te geven en als het terrein als weide gebruikt werd om te verhinderen dat het vee van het terrein zou aflopen. Geschiedkundigen zijn van oordeel dat de wallen soms nog andere functies hadden, bijvoorbeeld als de wallen aan weerszijden van een weg zijn aangelegd en dat onder omstandigheden de wallen een doel hadden bij bepaalde godsdienstige heidense gebruiken.
 
Hoe oud de houtwallen zijn is in zijn algemeenheid niet te zeggen. Er zijn er een aantal uit voor historische tijden, doch ook in een recent verleden zijn er nog walletjes opgeworpen. Vooral als naast de wal een greppel ligt, is de wal meestal niet zo heel lang geleden ontstaan en wel doordat men de uitgegraven aarde aan één zijde van de greppel gedeponeerd heeft. Veel gegevens over het ontstaan van de houtwallen op Westerbergen zijn niet voorhanden. Ook de bekende landkaart in het jaar 1635, vervaardigd door Pijnacker, geeft geen uitsluitsel. Een kopie van deze kaart hangt in de kantine. Wel blijkt uit deze kaart, dat de Oshaarseweg toen al bestond. Overigens moet men zich niet veel voorstellen van de wegen uit die tijd. Het waren nauwelijks meer dan karrensporen door de heide. Werd een bepaald gedeelte te veel uitgereden, dan ging men een paar meter naar links of naar rechts, zodat de weg telkens weer verplaatst werd. Eerst in het jaar 1922 is de Oshaarseweg verhard en in 1966 geasfalteerd. Tussen de Oshaarseweg en het kampeerterrein en wel langs het meest oostelijke gedeelte ligt nog een zeer duidelijke houtwal. Waarschijnlijk is deze van oude datum. Sinds mensenheugenis is het daarachter gelegen gedeelte altijd heide geweest. Toch is het niet onmogelijk dat dit gedeelte eens cultuurgrond geweest is. Hiervoor is namelijk nog een aanwijzing. De urnenscherven waarover hiervoor reeds het één en ander vermeld is, zijn gevonden vrij dicht achter deze houtwal. Het waren allemaal kleine scherfjes, nergens is een groter stuk of een volledige urn aangetroffen. Dit wijst erop dat de grond waarin deze urnen begraven waren eens is omgewoeld en het meest waarschijnlijke is dat er met een ploeg doorheen gegaan is.
 
Anders ligt de situatie op het achterste gedeelte van het kampeerterrein, namelijk het gedeelte waar zich het terrein voor de seizoenscaravans bevindt en verder het gedeelte achter de spartelvijver en het clubhuis. Dit gedeelte is eerst in het jaar 1966 voor Westerbergen verworven ter vergroting van het kampeerterrein en was toen geheel als landbouwgrond in gebruik. Naar verluidt was het middelste del hiervan tot vlak na de laatste wereldoorlog nog heide en is toen eerst in cultuur gebracht. Het seizoen - caravan terrein en het meest oostelijk gelegen gedeelte waren al langer geleden in cultuur gebracht. Aannemelijk lijkt dat het in cultuur brengen van het seizoensterrein al heel lang geleden gebeurd is. Rondom dit gedeelte ligt een houtwal, terwijl vlak daarachter, op terrein dat niet meer tot Westerbergen behoort nog vele houtwallen liggen, die op merkwaardige wijze kleine onregelmatigheden gevormde stukjes terrein geheel of gedeeltelijk afgrendelen. De betekenis van deze wallen aldaar is niet duidelijk, hoewel hierover wel veronderstellingen bestaan, maar uit deze onregelmatigheid kan in ieder geval geconcludeerd worden dat in een ver verleden hier wel het één en ander te doen is geweest.
 
In verband met de houtwallen kan nog vermeld worden dat langs de zuidwest - grens van het kampeerterrein een zogenaamde markeweg loopt, die aan beide zijden houtwallen heeft. Het eerste stuk van de weg beginnende bij de Oshaarseweg wordt niet meer gebruikt en is bijna dichtgegroeid. Het tweede gedeelte loopt langs het seizoensterrein en is als wandelpad nog in gebruik. Dit gedeelte maakt deel uit van de gele wandelroute. In verband met deze weg valt op te merken dat vroeger vrijwel overal in Drenthe de gronden op enige afstand van de dorpen gemeenschappelijk bezit waren van de boeren, de z.g. markgenoten. Zo ook was de situatie in Echten. In het jaar 1879 is men tot verdeling van de gronden overgegaan, doch de wegen heeft men gemeenschappelijk bezit gelaten. Zij bleven eigendom van de marke en heten nu nog markewegen. Deze verdeling van de gronden had een eigenaardige consequentie. Zo kon de eigenaar van een boerderij die iets ten westen van Westerbergen lag niet meer over de gezamenlijke markegronden vanuit Echten bij zijn boerderij komen. Wel was dit natuurlijk mogelijk over de Oshaarseweg, die eigendom van de gemeente was. De betrokkene wilde niet afhankelijk zijn van de gemeente en legde in 1880 een eigen pas aan over zijn eigen grond van Echten naar de bewuste boerderij. Dit pad liep langs de noordgrens van Westerbergen. Het gedeelte van de rode en gele wandelroute vanaf de derde grafheuvel tot aan de picknickplaats op de meest noordelijke punt van Westerbergen is dus nog dit oude pad, evenals de weg die loopt van bungalow 105 en de derde grafheuvel zijn nog sporen te vinden. Op dit pad schijnt eens iets gebeurd te zijn tussen de postbode en enige schone jongedochters uit Echten. Sindsdien heet het pad ‘Juffertjespad’.